Elke gebeurtenis, als verschijnsel, is de levendigheid van het hele-al, van de ene bron, van eenheid. De ervaring van afgescheidenheid van die eenheid ontstaat in de vroege kindertijd. De aanname van het bestaan van een afzonderlijk “ik”, een “zelf” of een “mij”, is een zeer hardnekkige overtuiging.

In de ontmoeting over “eenheid en afgescheidenheid” wordt de vraag gesteld, en de suggestie overwogen, of dit “ik” wel echt bestaat? Of er achter die schijnbare “zelf-beleving” misschien een andere wereld werkzaam is?

Het wegvallen of het oplossen van een “ik” is tezelfdertijd de vereniging met de eenheid van het leven. Ook dit wegvallen doet zich voor als een verschijnsel, want in werkelijkheid is er nooit sprake geweest van een afgescheiden “ik”.

Het is niet mogelijk om het oplossen van het ego te bewerkstelligen. Als iemand probeert om zich van zichzelf te bevrijden is dat op zich al een daad van een (schijnbaar) “ik” en daarmee al een illusie, want wat zich ook voordoet, het is altijd al de bron zelf, het leven, het zijn, de eenheid.

 

De eenheid valt niet te benaderen of te bereiken. Er is alleen maar eenheid.